Dag tuin.

De milde zonnestralen zochten zich een weg door de inmiddels vergeelde bladeren van de esdoorn. De hibiscus, nog volop in bloei, herbergde tal van kruisspinnen waarvan de wonderlijk mooie, maar dodelijke webben zachtjes wiegden op de tonen van de lauwe westenwind.
Hoog boven dit gevaar cirkelde een libelle en streek neer op de witte vensterbank om zich te koesteren in weldadige warmte. Rond de vijver en op het smalle, bemoste tuinpad, dat van het huis, via de schuur, naar het kleine huisje achter in de tuin kronkelde, lagen reeds de bruine bladeren die aangaven dat het misschien nog wel even zomer was maar dat de herfst onweerstaanbaar en onomkeerbaar was begonnen. De oude man manoeuvreerde zijn rollator tussen de half verrotte paaltjes die aan weerskanten het pad markeerden. Voorzichtig nu, want bladeren maken glad en een valpartij kon hij zich niet veroorloven. Voetje voor voetje schoof hij langs de vijver en keek naar de daaromheen staande planten die inmiddels rijk werden geflankeerd door grassen, zevenblad en paardenbloem. Wat bloeiden de goudsbloemen, en daar tussendoor de veelkleurige violen, nog uitbundig, was het niet prachtig? Met zijn benige hand streelde hij zacht de ranke takken van de spirea, die hij 24 jaar geleden zelf nog had gepland. Een aantal jaren daarna had hij hem tot de grond toe afgeknipt omdat hij de vijver moest plaatsen. Daarna vreesde hij maanden lang dat de struik het niet zou halen. Maar ineens zat de groei er weer in en in het voorjaar stond hij wit besneeuwd te bloeien als nooit te voren. Hoe lang stond dat tuinhuisje er ook alweer? Moeizaam rekende hij terug. Dat moest 1979 zijn geweest. Dan stond het er dus al bijna 30 jaar. Hij herinnerde zich nog dat hij het tegelplateau zorgvuldig had gelegd, steeds kijkend of het wel waterpas was. Toen het huisje eenmaal stond had hij het in een prachtige honingkleur gebeitst. Later werd de kleur donkergroen met een vleugje rood. Goedkeurend klopte hij op het houtwerk. Het huisje stond weliswaar een beetje scheef maar het kon best nog wel een paar jaar mee. Als de bewoners het lieten staan natuurlijk, bedacht hij met een schokje. Ach ja, dat zou toch wel? Op dat moment viel een groot esdoornblad precies op het randje van zijn bril. Hij pakte het blad beet en bekeek het nauwkeurig alsof hij elke nerf, elke kleurschakering tot diep in zijn ziel in zich wilde opnemen. Alles gaat voorbij, dacht hij met een vleugje triestheid. Dit blad, deze tuin, dit huis waar ik zo lang woonde, dit leven … mijn leven. Konden anderen ook maar enigszins bevroeden wat het betekende voor een oudere om de geliefde en de geliefde plekjes op een dag te moeten loslaten? Via het smalle grindpad wilde hij zich juist een weg tussen de lavatera, de vlier en de vlinderstruik banen toen hij werd opgeschrikt door de ongeduldige stem van zijn zoon.
“Kom je pa, het is nu echt tijd om te gaan!” “Nu al? maar ik heb mijn rondje nog niet af”, wilde hij zeggen. Maar hij zweeg, want zijn zoon kon nogal kortaangebonden doen als hij zo langzaam deed. Kijk, hij sloot de achterdeur al. Dit was het dan. Met stille tegenzin zette hij zich op de plaats naast de bestuurder en bedacht zich dat er bij de zorginstelling ook een flinke tuin was. En misschien zouden ze binnen wel veel planten hebben. Maar toch, maar toch… Toen de auto zich in beweging zette: mompelde hij bijna onhoorbaar: “dag tuin”. En hij bleef onafgebroken kijken… kijken… kijken…tot de auto de bocht om ging en zijn geliefde plekje definitief aan zijn zicht werd onttrokken.
Willem